woensdag 24 augustus 2016

ALAIN PLATEL – NICHT SCHLAFEN



foto Chris Van der Burcht 


Genoeg. Een productie mag je niet kapot repeteren. Tijd om in te pakken, vindt Alain Platel. Naar Bochum te vertrekken, waar op donderdag 1 september de première plaatsvindt van zijn nieuwste productie, nicht schlafen, op de Ruhrtriennale, door intendant Johan Simons voor de duur van zijn driejarige legislatuur herdoopt tot Ruhrtriiiennale

Na de doorloop zitten we na te praten in de artiestenloge van de studio van het eigen huis, les ballets C de la B, op de Bijlokesite in Gent. In de Arteveldestad is Alain Platel in 1956 geboren, opgegroeid en liep er school in het Sint-Lievenscollege, beroemd om zijn strak beleid, maar evenzeer voor beroemde leerlingen als Piet Piryns, Jan Hoet, Luc Van den Bossche, Jotie T’Hooft, Jef Vermassen, Ivan De Witte, Luc De Vos, René Jacobs, Zeger Vandersteene en Dirk Blanchart. Vervolgens studeerde hij Orthopedagogie. Een goed anker om een gesprek te beginnen. 

Na je studie Orthopedagogie ben je vrij snel overgestapt naar het theater. Zijn er voor jou connecties tussen die twee werelden?
Alain Platel: In het begin van mijn theaterloopbaan is me die vraag vaker gesteld en dan heb ik het telkens ontkend. Hoe langer ik echter met theater bezig ben, hoe meer dat de wereld die ik ken vanuit de orthopedagogie, doorgesijpeld is in het werk dat ik maak. Meer dan ooit heb ik het gevoel dat die wereld zichtbaar en voelbaar wordt. 

Als orthopedagoog ben je een opvoeder, maar als regisseur ook. Het publiek heeft een geestelijke en lichamelijk achterstand, en die probeer jij met je producties te verhelpen?
Zo zie jij dat? Ik zou het niet zo durven zeggen! [lacht] Ik weet niet of ik in mijn achterhoofd met het idee zit dat ik wil opvoeden, maar wel dat ik een wereld wil delen waarin ik graag verdwaal.
Dat wil elke leraar, die wil zijn visie op iets geven, en jij wil dat ook doen.
Misschien toch niet om de mensen mijn visie op te dringen. Hoewel, met een voorstelling als deze, heb ik het gevoel dat ik bij veel mensen op hun stoel pis. Maar ik heb toch niet de ambitie om in de letterlijke betekenis van het woord mensen op te voeden. Meer… delen.. voilà. Delen van een visie van de dingen, esthetisch, inhoudelijk, maar ook een soort van wereld waarin ik graag vertoef en die je ziet terugkeren in alle producties die ik maak.
Theater is toch ook een soort van onderwijs?
Ik hoor het u graag zeggen, maar ik durf het niet.
Maar je spreekt het niet tegen?
Nee, ik spreek het zeker niet tegen, nee. 

Je bent zelfstandiger geworden. Je hebt samengewerkt met anderen maar die weg langzaam verlaten. Is dat een logische evolutie voor jou geweest?
Wel, dat samenwerken met anderen doe ik tot vandaag de dag nog altijd…
sporadisch…
Sporadisch ja. Maar toch, als ik het zo zie, de samenwerking met Steven Prengels – bij wijze van spreken de componist in de nieuwe productie – is een samenwerking die al zeven jaar duurt. Ik beschouw hem niet als iemand die de muziek maakt, maar als een compagnon de route.
Heeft Steven de muziek aangebracht, of hebben jullie samen besproken welke stukken van Mahler gekozen zouden worden? Zijn lijstje naast het jouwe gelegd?
Wel, je hebt een moeilijke klant aan mij, want ik hoorde die muziek aanvankelijk helemaal niet graag. Daardoor is het voor mij een uitdaging geworden, zoals dat ook het geval was met Verdi en Wagner. Goed, ik ben dan gaan luisteren en heb er die delen uitgepikt waar ik wel voor viel; dat waren meestal de adagio’s. Het is Steven die mij – stilaan – andere delen heeft laten horen en mij gewezen heeft op de kracht ervan. 

Gustav Mahler 

Ik vind heel veel Schubertiaans in de muziek van Mahler.
Is dat zo, op welke manier?
Omdat beide componisten overgevoelige mensen waren. Ik denk dat jij dat ook bent en dat in de muziekkeuze, niet opvallend, op die gevoeligheid gewezen wordt.
Ik ga absoluut akkoord met het feit dat iemand als Mahler een overgevoeligheid heeft voor alles wat er met de mens en in de wereld gebeurt. In die context heeft Steven mij gewezen op het feit dat ik op hem gelijk. ’Je bent zoals Mahler iemand die denkt dat hij het lijden van de hele wereld op zijn rug moet torsen, en daar iets aan moet doen.’
Er is ook heel groot gedeelte van Mahler dat ik minder herken in mij. Die bitterheid, dat problematisch gedrag naar andere mensen, en vrouwen, toe… Maar de hypergevoeligheid en de manier waarop hij dat probeert te vertalen in composities die heel ingewikkeld en eclectisch in mekaar zitten, waarin je voortdurend van het ene gevoel in het andere gesmeten wordt, dat herken ik dan wel weer in mijn eigen werk.

In 'tauberbach', je productie uit 2014, was de titel van mijn recensie ‘De mens als vod’. In ‘nicht schlafen’ ga je nog een stap verder. De mens als vod die je opwaardeert. Een hommage aan de eenvoudige mens die alle ellende hem aangedaan door de politici en militairen, over zich krijgt.
Ken je het boek van Philipp Blom, ‘De duizelingwekkende jaren’?
Uiteraard.
Dit boek heeft mij zeer sterk geïnspireerd voor het maken van nicht schlafen. Blom probeert uit te leggen wat er gebeurd is in het begin van de vorige eeuw en welke gigantische veranderingen in de maatschappij er voor zorgden hoe er een soort van grote chaos, onrust, onzekerheid is ontstaan, die geleidelijk aan, aanleiding gegeven hebben tot de Eerste Wereldoorlog. Hij beschrijft in dit boek ook artiesten, waaronder Mahler, die aan dit tijdsgewricht een stem hebben willen geven.
Zoals Robert Musil dat ook heeft gedaan… en andere kunstenaars. Dat mis ik nu, in deze eeuw, eenzelfde periode als vóór WO I.
Wel… Philipp Blom beschrijft, kort, in de inleiding [*] welke parallellen hij ziet met de dag van vandaag. Niet over een nieuwe Hitler die eraan komt, maar wel de snelheid waarmee dingen veranderen in de wereld, die zorgen voor grote onrust. Het is ongelooflijk frappant om te zien wat er tijdens het repetitieproces van deze voorstelling – op een paar maanden tijd – er allemaal gebeurd is in Europa, Amerika, Afrika, de aanslagen… Dat veroorzaakte weer een grote schudding, zal ik maar zeggen, met dezelfde soort van tekenen die er honderd jaar geleden waren. Een sterk nationalisme… egoïsme, onzekerheid; dat komt allemaal terug.

Honderd jaar geleden speelde zich dat voornamelijk af in Europa, en deels Amerika, maar daar was Afrika weinig tot niet bij betrokken. Maar in ‘nicht schlafen’ betrek je dat continent er wel bij, door naast de muziek van Mahler Afrikaanse volksliederen en klankmuziek te plaatsen.
Ja, dat is waar. Ik sprak onlangs met een mevrouw uit Duitsland, een recensente, een grote fan van Mahler… Ze vertelde mij dat hij een van de artiesten was van vorige eeuw die de wereld van toen probeerde binnen te trekken in zijn muziek. Maar de wereld bestond toen voornamelijk uit Europa. Zij had het gevoel, bij het zien van een repetitie hier, dat wij iets gelijkaardigs doen, maar dat wij daar nu, zoals jij zegt, meerdere continenten bij betrekken, zoals Afrika. Wat zij zeer Mahleriaans vindt.

Ik vind bovendien dat jouw nieuwe productie evolueert van de primitieve dans naar het artificiële ballet. En zo ontstond bij mij de vraag: wordt de mens ooit volwassen?
O nee… Ik vrees van niet. Ik ben een jongen van de jaren zeventig tachtig, negentig, en ik heb het gevoel dat wij toen zoveel strijd[en] geleverd hebben, waarvan ik gedacht had, “oké, daar zijn we vanaf, eindelijk,” en nu zie ik dat allemaal terugkeren. Het racisme, het seksisme, de religie. Dat geldt niet enkel voor mij. Bij de dansers is er een jongen, een praktiserend moslim, heel open minded. Hij volgt nu heel intens wat er gebeurt in de discussie rond moslims, en het is pijnlijk om te zien hoe hij daar van afziet. Het is iemand die zijn godsdienst beleeft op een manier waar ik respect voor heb. Onlangs heb ik dan weer een andere jongen ontmoet, die heel katholiek is. Ik zat op een terras en hij kwam voorbij, op 15 augustus, een kerkelijke feestdag. We raakten aan de praat en ik vroeg waar hij vandaan kwam. Van de kerk, zei hij. Hij had de mis gevolgd. Een jongen van negentien jaar. Vind ik allemaal zeer raar.

De kwestie van het conflict tussen het Midden-Europa en de Oude Wereld is zo ingewikkeld…
Zeer ingewikkeld. Ik ben in 2001 voor het eerst naar het Midden-Oosten geweest, naar Palestina, en daar heb ik de shock van mijn leven meegemaakt, omdat ik toen besefte… “wat zich hier afspeelt, het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen, is een grote clash tussen Oost en West.” Ik was bang dat die zich ging verspreiden. Ik heb toen ook gezien dat het veel te maken had met een permanente vernedering van de Arabieren. Als je de recente geschiedenis bekijkt zie je dat dat enorm geweest is. Kijk, dat exposeert zich nu.

Hoe dan ook, ik vind dat er veel hoop zit in jouw nieuwe productie.
Naar het einde toe, na een soort van moord op de jeugd, schuiven we naar de tweede symfonie van Mahler, een beweging van twintig minuten, die we integraal gebruiken. Daar is de opdracht aan de dansers om vanuit die diepe ellende terecht te komen in een soort van onthechting, een extreme vorm van lust for live.
Jij dicteert niet hoe ze moeten dansen, maar je geeft ze impulsen?
Ja. De meeste dingen in de voorstelling zijn getimed en getekend en afgewerkt, maar die laatste twintig minuten hebben ze als opdracht zich over te geven aan de muziek. En dat vind ik een teken van hoop.

Soms denk je – omdat bepaalde groepsdansen niet synchronisch zijn – … “dit is niet afgewerkt, maar gaandeweg vind je het mooi, tevens logisch. Je bent verder gegaan dan ooit voordien, neemt met ‘nicht schlafen’ een groot risico.
Ja, ik heb het risico genomen om sommige passages, zoals de openingsscène, zolang te laten duren in de hoop dat er met de mensen ook iets gebeurt. Laat je iets zien gedurende twee minuten, dan heb je een reactie van ‘mooi effect’, maar door het een grens te laten passeren waarbij het publiek denkt ‘waar gaat dat stoppen?’, denk ik dat er iets emotioneel loskomt bij de toeschouwer. In de laatste scène zou je ook een scène kunnen maken van drie minuten extase, maar door die twintig minuten te laten duren hoop ik dat het publiek puur intens kan beleven van wat er aan het gebeuren is. 

Berlinde De Bruyckere 

De connectie voor deze productie met Berlinde De Bruyckere?
Ik heb groot respect voor haar sinds 2002. Bij een tentoonstelling in het Caermersklooster [Gent, gl] ben ik als een blok voor haar werk gevallen. Toen we in 2010 voor het eerst met elkaar in gesprek raakten, vonden we dat we veel gemeen hebben. Op een zeker ogenblik kwam de behoefte tot samenwerking. We hebben daar lang over onderhandeld, niet alleen omdat er een aantal projecten van haar en mij al lang vastlagen, maar ook omwille van een schrik van dat er iets zou kunnen misgaan bij het wordingsproces. Dat is gelukkig niet gebeurd. 


foto Chris Van der Burght 

Wat is de verhouding paard en mens voor jou?  
Ik had Berlinde in het begin gevraagd om op een of andere manier een verwijzing naar haar paarden te hebben. Zij heeft die vraag lang afgehouden, omdat ze het gevoel had dat ze niet wou terugkeren naar dat soort van werk. Door te luisteren naar het werk van Mahler, ons te zien werken, bleek die verhouding toch een belangrijke metafoor te zijn. Ze heeft op een gegeven moment de dansers uitgenodigd om te komen kijken naar de wording van een beeld, ze hebben dat van dichtbij kunnen meemaken, met als resultaat dat de verhouding mens en paard in de voorstelling zeer intens is. Berlinde is daarom geen decorbouwer, maar haar paarden – en het doek – maken wezenlijk deel uit van de voorstelling.
In de Eerste Wereldoorlog zijn er veel paarden gesneuveld. In de Tweede zijn ze vervangen door tanks.
Mahler is opgegroeid in een huis met een café, naast een kazerne. Dit wordt vaak in verband gebracht met – en hij heeft dat ook zelf bevestigd – de combinatie van militaristische marsen, cafédeuntjes en tragische muziek… die te maken had met broers en zussen die tijdens zijn jonge jaren gestorven zijn… Die drie werelden van militarisme, dood en feest, weerklinken in zijn muziek. Vooral het militarisme met zijn parades en paarden. Het is dus niet onlogisch die paarden in verband te brengen met de tijdsgeest, én met Mahler zelf.

Het lijkt zo, maar toch blijkt de dood niet prominent naar voor geschoven in ‘nicht schlafen’.
Dit stuk maken op dit moment in mijn leven voelt zeer juist aan. Als een soort van reflectie op wat we momenteel meemaken. Ik volg de actualiteit van heel dichtbij en ik… ik word er zo wanhopig van. Te zien dat de dingen zich blijven herhalen. Dat er blijkbaar geen systeem gevonden wordt waarmee we uit de zorg geraken. Ik vind dit zeer frustrerend.
Op een bepaald moment wordt een paard omhoog getrokken, maar niet te hoog en de scène duurt heel kort.
We hebben daar heel lang over nagedacht en een soort van compromis gevonden. Ik vind het zeer ontluisterend om het geluid te horen van de kreunende katrollen en draaiwielen. 

Vind jij dat je een kunstenaar bent?
[lange zucht, als het blazen van een paard] Ik weet één ding: wat ik doe, valt compleet samen met mijn leven. Ik zou absoluut niets anders kunnen doen. Maar om mezelf kunstenaar te noemen… [aarzelt, denkt na] Ik vind het zulk belangrijk woord. Ik kan wel de mensen aanwijzen waarvan ik voel dat ze kunstenaar zijn, maar om mezelf zo aan te duiden, dat durf ik niet. Waar ik wel mee kan leven is dat ik ‘nen artiest’ ben, in de Gentse betekenis. Iemand die bezig is met rare dingen. In mijn geval zijn dat voorstellingen. Ik heb wel leren leven met de benaming regisseur. Wat wil zeggen, dat ik een soort van vaardigheid heb ontwikkeld, die in de eerste plaats te maken heeft met de zorg hoe je een sfeer kan creëren waarin een groep mensen – dansers en acteurs – zich beschermd en uitgenodigd voelt om het beste van zichzelf te geven.  

Rainer Maria Rilke zei ooit: ‘Roem is de som van misverstanden die zich rond een naam verzamelen.’ Ik denk dat jij afkering, bijna vies bent van roem?
Ja, ja… De som van misverstanden. Ik heb vorig jaar een aantal prijzen gekregen waarbij ik tijdens de uitreiking voortdurend het gevoel had “dit is een misverstand”. Uiteraard is het natuurlijk een soort van erkenning – je mag daar niet onnozel over doen – die je op een of andere manier het gevoel geeft datgene waar je mee bezig bent niet zo onnozel, dwaas, is. Daarenboven, de geldprijzen die er aan verbonden zijn, gaan onmiddellijk in een pot, een fonds waar we heel toffe dingen mee doen. Geen nieuwe producties steunen, maar sociale projecten. Onlangs nog een in Afrika, waar bij een begrafenis gewoonlijk aan iedereen gevraagd wordt iets bij te dragen. Ik geloof dat wij in de voorbije jaren al vijf doodskisten gekocht hebben.

Tot slot. De titel is een waarschuwing?
Zeker. Het is niet de tijd om in slaap te vallen.
Je voelt je gelukkig met wat je doet?

Ik ben supergelukkig.
Ik ook… met dit gesprek.
Insgelijks. 

guido lauwaert


* Philipp Blom – De duizelingwekkende jaren – De Bezige Bij – 2009 [fragment Inleiding]:
‘Net als nu drukte de consumptiemaatschappij haar stempel op de tijd. Net als nu hadden mensen het overweldigende gevoel dat ze leefden in een steeds snellere wereld, een wereld die steeds harder voortraasde met onbekende bestemming.’ 

Pieta 2007 - Berlinde De Bruyckere - foto Mirjam Devriendt 

NICHT SCHLAFEN – idee & regie ALAIN PLATEL – soundscape, componist Steven Prengels – scenografie Berlinde De Bruyckere.
info & speellijst:
www.lesballetscdela.be/nl 




zaterdag 13 augustus 2016

EEN SLECHTE KRITIEK




 
Herman Brusselmans 


Een week geleden ontving ik een verhaal zonder signatuur.
Hoewel ik enig vermoeden had, 
hield bovenstaande auteur staande 
dat hij het niet geschreven heeft. 
Maar het is zulke kierewiete kerel 
dat twijfel blijft bestaan. 
Bovendien is de stijl naar zijn hand, 
al moet ik toegeven dat alles te imiteren valt. 
Na enige aarzeling, 
besloot ik het toch de virtuele weg op te zwieren. 

Daarbij komt dat een verlengd weekend met eindelijk prachtig zomerweer geen kritisch artikel verdient, maar een verhaal à la manière de Juvenalis. 

guido lauwaert 


Twee dagen geleden kreeg de schrijver Herbert Timmermans, wonende in Gent, Oudburg 13, eerste etage, een slechte kritiek op een dichtbundel die hij beschouwde als een nieuw hoogtepunt in zijn al haast vijftigjarige carrière.
Hij besloot geen woord meer te zeggen noch te schrijven. Hij zocht naar een pakje sigaretten, vloekte dat de flat ervan kraakte, zigzagde door de kamer, wist niet hoe de slechte kritiek te verwerken tot zijn oog viel op zijn laptop. Hij plooide hem dicht en gooide hem met een bruuske beweging uit het achterraam, waar hij op het wandelpad van de Leie belandde.
De laptop kwam terecht op de rondsluipende hond van de overburen, constant op zoek naar nieuwe slachtoffers voor zijn niet te stuiten driften. De keffer met een middenstuk van anderhalve meter ging er al jankend en mankend vandoor. 

De actie van Herbert Timmermans was niet naar de zin van zijn vrouw. Zij stond namelijk op het punt te gaan winkelen, waar je een koffie kreeg als je spulletjes paste, naar de kapper te gaan [nog een koffie], in de terugkeer de buurtwinkels met een bezoek te vereren [een derde koffie], en wilde net vragen wat de grote meester die avond op zijn bord verlangde. Vlees of vis. En wat voor soep? Verse of uit blik?  Sigaretten? Shampoo? Een carrè confituurke, misschien? Waren er nog bananen of heb je ze allemaal opgevreten, aapje van mij? 
Toen hij na lang aandringen nog steeds geen woord uitbracht, haar niet eens een blik waardig gunde, wierp zij een kokosnoot naar zijn hoofd, die langs zijn hoofd schampte en wat opperhuid beschadigde. Enkele straaltjes bloed liepen langs zijn linkeroor en gleden over zijn nek naar zijn borstkas, waar zij verloren liepen in zijn welig borsthaar. 
De worp verbaasde hem niet, al heel wat vaat was door de kamer gevlogen, want zij waren het vaak oneens tijdens hun gezamenlijke maaltijden, die in aantal afnamen naarmate zij ouder werden en de erkenning van zijn dichterschap in de vorm van prijzen en een ridderorde uitbleef. Nee, hij was niet verbaasd maar verbolgen. De kokosnoot had hij de dag voordien gekocht en haar cadeau gedaan: ‘Ik heb voor jou het nieuwste parfum gekocht van een bekend huis, verpakt in een, toegegeven, niet echt originele verpakking, maar het is, zoals gewoonlijk gezegd wordt in gevallen als deze, de inhoud die telt. Daar zal je het met mij eens over zijn. Strontwijf!’ En terwijl zij het pakje bekeek: ‘Hopelijk.’ 
Toen zij het cadeau had uitgepakt en om en om had gedraaid, had hij gezegd dat het de nieuwste uitvinding was van Coco Chanel, zowel een heerlijk melkbad verzekerde als de stoelgang bevorderde. En dit volgens een advertentie die hem was opgevallen in de luxueuze bijlage van de zelfbenoemde kwaliteitskrant, De Morgen. Zij vond het cadeau bijzonder aardig. Echt iets voor hem. De kokosnoot had een ereplaats gekregen op een schoteltje onder een lamp op de tafel, waar hij, in tegenstelling tot wat Herbert Timmermans had gehoopt nog geen vierentwintig uur bleef liggen. 
Coco Chanel beëindigde zijn ruimtevlucht tegen een muur, en had door de confrontatie een barst opgelopen, was op de grond gedonderd, waar de inhoud een plas vormde. De kat was er als de kippen bij, had van de melk gelikt, en kreeg even later de hik die kort nadien omsloeg in een braakpartij. Uit de brakke smurrie steeg een vreselijke stank op. De kat had zijn aandeel in dit dramatisch gebeuren nog verhoogd door de meest trieste dood van een huisdier op te voeren. Verdient een vermelding in het Guiness Book of Records, dacht Herbert Timmermans, maar die rukkers van de jury zitten natuurlijk weer bij lelijke wijven met hangtieten. 
Door dit alles had de dichter zulke afkeer van zijn vrouw, de kat en diens dood, de dag, de wereld, Delphine Lecompte die haar benen maar niet voor hem wilde openen, de hele kosmos en alle theorieën over de plaats van de mens in de maatschappij, dat hij, de grootste miskende dichter van deze eeuw, zich terugtrok in de badkamer, ging op de pot zitten, plaste, en met zijn broek op zijn enkels bleef hij daar zitten en staarde in zichzelf. Waar hij niets vond en dus maar bleef staren. Het regende aan de voorkant van het huis en aan de achterkant scheen de zon, maar dat vreemde verschijnsel speelt geen rol in dit vreemde verhaal, mag je wel zeggen. En het was herfst; het seizoen waarin er meer regen is dan zon. 
De vrouw van de dichter, heel wat jonger dan hij, zoals dat de gewoonte is in het artistiek milieu, trommelde met de knokkels op de deur, en toen dit niet hielp met haar vuisten, smeekte de deur open te maken, ze had spijt van haar impulsieve daad, het sneuvelen van Chanels kokos op het slagveld van de eetkamer, de dood van Virginie [de kat]. 'Ik zal een nieuwe laptop voor je stelen,' fleemde ze. 'Zoetje, m'n pompoentje!' Toen zulke taal niet hielp, de stilte aanhield, schakelde zij over naar verwijten en verwensingen. Hij was een egoïst, egocentrisch, een kutdichter met een te kort lulletje, misbruikte haar niet eens meer voor alles en nog wat, vreemd ging, vreemd deed, dat zij op een poëzieavond in een uitgeleefde kroeg geen bal begreep van zijn gebalk en dat zij juist dáárom verliefd op hem was geworden, maar dat ze had gedacht zijn schrijfsels te begrijpen, als ze wat ouder en wijzer werd, maar nee, zij begreep, na twintig jaar samenwonen nog steeds geen jota van zijn kromme gezangen. Zij was in de val getrapt. Zij haatte hem zoals zij niemand anders haatte, als hij dat maar goed begreep. 
‘Zijn het nu manieren om tot de middag in je pyjama en je kamerjas vol confituurvlekken rond te lopen! Je neusharen, oorhaar en vette hoofdharen knip ik nooit meer, je kan je teennagels zelf knippen, je rug schrobben! Vergeet het, zak, zak! ZAKZAKZAKZAKZAK!! hoor je dat, nooit meer halfbakken wafel! Ik ben lesbisch, voilà, nu weet je het. Verliefd op Pascale Platel, op Goedele Wachters, op Inge Vervotte, op Caroline Gennez, en ik moet dringend naar de WC.’ 
Hij stond op het punt te vragen of ze ook verliefd was op dat kuttekieken genaamd Joke Schauvliege, maar hield zich op het laatste moment in, zijn actie indachtig. Zich door een lullige reactie belachelijk maken, nee, dat nooit. 

Het eenrichtingsverkeer van bonken en schreeuwen ging nog een hele tijd door, tot het de buren te gortig werd. De politie werd gebeld en even later arriveerde een koppel agenten in vol ornaat. 



Ze klommen de trap op, schikten hun koppelriem, hielden een hand op de holster en belden aan. Een tweede keer, een derde keer. De huisbaas was hen gevolgd en haalde zwijgend een reservesleutel te voorschijn. De agenten traden binnen, verzochten de huisbaas buiten te wachten maar de deur open te laten. De twee agenten betraden het appartement en vonden de  vrouw van de dichter ineengezakt tegen de badkamerdeur, nog steeds smeekbedes richtend tegen de zichzelf opgesloten dichter. Na gevraagd te hebben wat er scheelde, klopte de oudste van het stel met de vrije hand op de badkamerdeur. Hij stelde zich voor zoals het boekje voorschrijft: ‘Politie! Meneer Timmermans… doe de deur open a.u.b. … meneer Timmermans! Politie! Leeft ge nog?’ 
Meneer Timmermans duwde op de knop van de spoelbak om aan te geven dat hij nog in leven was, maar zei geen woord. 
De politieman herhaalde zijn verzoek. De dichter gaf geen krimp. 
‘Meneer Timmermans! Indien uw vrouw toestemming verleent zullen wij hardhandig moeten optreden. Dan moeten wij een proces-verbaal opstellen dat niet intern blijft maar naar de onderzoeksrechter van dienst gaat. Eenmaal zover komt het op de lijst “Schriftelijke Verklaringen van een Opsporingsambtenaar omtrent de Constatering, de Toedracht en de Afloop van een mogelijk Strafbaar Feit”. Een dag later weet heel Gent het en staat het in De Gentenaar. En daar u enige landelijke bekendheid geniet, zal misschien Het Nieuwsblad, Het Laatste Nieuws, De Standaard en De Morgen het overnemen, tuk als ze zijn op pikante voorvallen. Het is de moeite niet waard, meneer Timmermans.’ 
Geen reactie.
‘Derde en laatste waarschuwing, meneer Timmermans. Zo u de deur niet opent roepen wij de hulp in van een interventieteam.’ 
De dichter, inziend dat zijn actie van slechte kwaliteit was, en hem meer schade dan voordeel zou opleveren, verhief zich, trok zijn broek op, en de rits, daarbij uitroepend: ‘Geduld! Ik kom! Ben bezig mijn kont af te vegen!' en om zijn leugen een schijn van waarheid te geven duwde hij op de knop van de spoeling. Even later draaide het slot om en zwaaide de deur open. Met een gezicht waar niets van af te lezen viel staarde hij met wijd opengesperde ogen hij voor zich uit. 
‘Heeft hij gespoten?’, vroeg de politieman aan de vrouw van de dichter.
‘Nee,’ antwoordde zij. Dat varken spuit al lang niet meer. Niet in zijn aders en al evenmin in mij. Hij heeft een slechte kritiek gekregen op zijn laatste dichtbundel.’ 
‘Vandaar,’ zei de politieman. 
‘Is dat nu zo erg om er een rel rond te maken?’ zei zijn collega. ‘Wij krijgen wij elke dag slechte kritiek. Een stapel hoger dan het Belfort. Het maakt onderdeel uit van de targets van de commissaris. Als hij onvoldoende klachtenbundels kan voorleggen, wordt hij door de hoofdcommissaris beschoten met een waterpistool.’ 
De vrouw van de dichter wees met haar ogen naar de dode kat en vervolgens naar het open achterraam. Een agent wierp een blik uit het raam en zag een zwaar beschadigde laptop liggen. 
‘Wij zullen u een verhoor moeten afnemen, meneer Timmermans. Zullen wij het hier doen of gaat ge mee naar den bureau? Want die dode kat, om maar te zwijgen van die laptop, verzwaart de feiten, zoals ge wel zult begrijpen. In het tweede geval zal het geboeid moeten zijn, of de kritiek wordt dubbel zo zwaar. Voorschriften zijn nu eenmaal voorschriften. Daar heeft zelfs de paus zich aan te houden. Maar kom, we vergeten die kat en die laptop… en een huiselijke ruzie… van dat soort hebben we er honderd per dag, misschien,' zich wendend naar de vrouw des huizes, 'dat uw vrouw een koffie zet, liefst met melk en suiker, madame,' blik opnieuw naar meneer Timmermans, 'we maken een standaardverslag op dat u ondertekent, en binnen een kwartier is de zaak rond en bent u van ons verlost.’ 

De politieman haalde een schrift te voorschijn, een balpen en maakte aanstalten zich neer te zetten in een doorgezakte fauteuil van Ikea.
‘Een kop koffie!’ kreet zij. ‘Geen haar op mijn schoon hoofd… Dat hij zelf zijn koffie maakt… en die van zijn gasten. En als u mijn kat vergeet, en mijn laptop, hoort u dat! mijn! mijn laptop, want die zeikerd heeft niet eens geld om een tweedehands appel te kopen, bel ik naar mijn advocaat. En zit niet in mijn fauteuil!’ 
‘Jij, een advocaat,’ zei de dichter daarbij zijn vrouw spottend aankijkend. Je kent niet eens de naam van het ambtskleed van een advocaat!’ 
‘En of ik het weet!’ kreet de vrouw. ‘Toga! Toga!! TO-GA!!!!’ 
‘’t Is waar,’ zei de dichter tegen de politiemannen. ‘Hoe dom van mij. Ze zit heler dagen kruiswoordraadsels in te vullen, maar een gedicht van mij lezen, heeft ze dat ooit gedaan?’ 
Alvorens iemand antwoord kon geven antwoordde hij zelf op de vraag. ‘Nooit! Never! Jamais! Toga, vier vakjes. Hoe de witte sjaal heet weet ze zeker niet! Dat zweer ik op het graf van wie ge maar wilt. Doe maar de proef. Vooruit, vraag het haar! Vraag het!’ 
‘Meneer, wij zijn niet gemachtigd…’ begon de politieagent maar hij kreeg de tijd niet zijn zin af te maken. 
‘Bef!’ riep de vrouw uit met overslaande stem. ‘Bef! Drie letters’, al recht springend en zich op de dichter werpend. Ze krapte hem, trok aan zijn haar en spuwde in zijn gezicht. In het gewoel botsten ze tegen een boekenkast, gevuld met werk van eigen hand, onder verschillende namen, omdat hij in momenten van twijfel had gedacht dat zijn naam een internationale doorbraak in de weg stond. Geen naam had echter geholpen. Afijn, de kast kreeg zulke flinke klap dat hij er van duizelde, dreigde om te vallen, maar zich toch staande hield. De helft van de inhoud deed dat echter niet. Werk van jaren noeste arbeid donderde op de grond. Geconfronteerd met de ruïne smeet de dichter zijn vrouw op de tafel, zoals een slager een half varken op het kapblok, en begon de kleren van haar lijf te scheuren. Een mooie borst vertoonde zich. 
Een politieman probeerde de kemphanen te scheiden – zonder de blote borst aan te raken – de andere greep naar zijn telefoon, belde de centrale en vroeg om bijstand. 
Buren uit de wijde omgeving hadden zich intussen in het trapportaal verzameld, keken over elkaars schouders en wie op de eerste rij stond wilde van geen wijken weten. Twee minuten later arriveerde de opgeroepen bijstand aan hoge snelheid, reed het huis voorbij, remde hevig, reed bruusk achteruit zodat een achterop komende wagen met twee oudjes in een stokoude appelblauwzeegroene Opel Kadett niet tijdig kon stoppen. Twee bumpers kusten elkaar. 



Tijdens dit gebeuren had Herbert Timmermans zich enigszins herpakt, was naar de slaapkamer getrokken en had zich op zijn bed geworpen. Starend naar het plafond vertraagde langzaam zijn ademhaling tot het zijn normale ritme hervond. Zijn vrouw echter had besloten hem te blijven kwellen, was even later verschenen, had een koffer van de kleerkast gehaald, beide spiegeldeuren met een ruk opengetrokken en begon de koffer met zijn kleren te vullen, zonder ze netjes te rangschikken. Toen de koffer gevuld was en gesloten, kroop zij in de kast en trok de deuren dicht. Een politieman verscheen en vroeg Herbert Timmermans waar zijn vrouw was.
‘In de Leie,’ blafte de dichter. ‘In de Leie… dat stuk prut met haar lekkende kut is aan het verzuipen!’ 
De agent snelde naar het raam, boog voorover en zag een toeristenbootje varen, vol met vrouwen in de overgang. De gids zei in de microfoon op nasale toon en zonder inachtneming van leestekens dat… ‘rechts tot halverwege de jaren twintig van de vorige eeuw de coöperatieve bakkerij van de socialistische partij gevestigd was waarvan de bedenker en oprichter Edward Anseele was die het beter kon zeggen dan doen en links de schrijver Herbert Timmermans woont op de eerste verdieping van het pand met de afbladderende achtergevel en dat hij de enige dichter van zijn generatie is met geen enkel gedicht in een bloemlezing wat uitzonderlijk genoemd mag worden want aan bloemlezingen geen gebrek in Vlaanderen en zelfs wanneer hij geld aanbiedt aan tijdschriften zonder subsidies om toch maar een gedicht in het blad te krijgen de redactie het aanbod categoriek afwijst zo meteen zal u aan de rechterkant...’ 
Het bootje tufte verder en de rest was niet meer verstaanbaar. 
De rivier afspeurend verzocht de agent, telefoon aan de mond, dringend om bijstand van de brandweer. ‘Met rubberboot en twee duikers, Chantal. Er is een vrouw vermist. Ter hoogte van de Zuivelbrug.' Hij draaide zich halfom en fluisterde, 'En bel mij in uw koffiepauze eens op, op mijn persoonlijke gsm. Ge weet wel voor wat.’ 
De dichter sprong op, liep via de woonkamer naar de gang, waar hij zich tussen de menigte door wurmde, de trap op snelde, de ladder naar de nooduitgang besteeg en even later stond hij op het dak waar hij met luide stem uit eigen werk begon voor te dragen. 

Even later cirkelde een helikopter boven het oorlogsterrein met een cameraman van de regionale televisie die alles op beeldband vastlegde. De regen had, kort voordien, zoals Frank De Booseere had voorspeld, plaats gemaakt voor een weinig enthousiaste zon. Naast hem stond een vrouw die nota’s nam en af en iets zei in een koptelefoon met aangehechte microfoon.
De vrouw van de dichter was ondertussen uit de kleerkast gekomen, tot teleurstelling van de politie die op een lekker familiedrama had gerekend.
Zij, wiens naam nog steeds niet bekend is, schikte haar kleren, en zei dat ze regelmatig bonje hadden, maar niet zo erg als vandaag, en het niet meer zou gebeuren. Ze hield van haar vriend, al bleef hij schrijven en mokken over miskenning, was maar half zo lelijk als de bultenaar van de Notre-Dame, niet jaloers, gewoon omdat hij te lui was om jaloers te zijn, veegde zijn voeten bij het binnenkomen én het buitengaan, had een reservegebit en was tuk op dezelfde pralines als zij ook lustte. En of ze hen nu met rust konden laten. 
‘Ja, maar madammeke, we zullen toch een verslag moeten opmaken en of dat een staartje krijgt, zal de onderzoeksrechter beslissen. Want intussen is het halve korps in staat van alarm en de brandweer onderweg.’ En zich tot zijn collega wendend. ‘Jean, bel vlug naar de brandweer en zeg dat er geen lijk is. En vraag aan de officier van dienst of er iemand naar de poezenboot kan gaan om een nieuwe kat. Zeg dat het voor een goed doel is, dan krijgt hij een druppel Filliers en een doos Kit&Kat. En als ze weigert, dat hij dreigt met een inspectie van de gezondheidsdienst, de riviervaart, de drugsbrigade, de milieudienst en wat we nog allemaal of haar af kunnen sturen.’ 
Zich weer tot de vrouw des huizes wendend, die zich naar de badkamer had begeven om de schade aan haar gelaat te camoufleren. ‘Als ge klaar zijt, madammeke, zet dan een pot koffie en hebt ge nog pralines?’
Terwijl de dichter halverwege zijn oeuvre zat, verscheen de politieman met een doos pralines. ‘Meneer Timmermans! Zijt een beetje raisonnabel. Hier, neem een praline en we praten het beneden uit. Uw vrouw heeft er spijt van. Werkelijk. Ze heeft beloofd enkel nog kleine scènes te maken. Jezus in de handboeien! Ze zijn lekker hoor, uw pralines. Ja, die van Van Hoorebeke zijn de beste. Goede smaak kunnen u en uw vrouw niet verweten worden. Jammer dat er zo weinig witte bij zijn, daar ben ik dol op.’
De agent had al twee pralines op, toen hij een derde in de mond stak en zijn verbaal kalmeermiddel afrondde. ‘Wat heeft het voor zin? Overal is wat. Denkt ge dat mijn vrouw en ik nooit eens ruzie maken?’  
De dichter zweeg en keek naar de helikopter die maar bleef rondcirkelen. In de verte naderde de rubberboot, minderde vaart, gooide het roer om en verdween, retour naar zijn aanlegplaats. Een periscoop met een sticker van Het Laatste Nieuws werd ingetrokken. 
De wolken troepten samen en werden zwarter. Nog even en het zou opnieuw beginnen te regenen. De dichter kreeg het koud, hij was ook niet meer van de jongste, aarzelde tot de bibber in zijn graatmagere lijf ontwaakte en vatte zonder de agent aan te kijken de terugweg aan. Eenmaal op de zolder werd hij door twee agenten in strijdtenue ruwweg tegen de muur gedrukt en geboeid, terwijl een derde hem met dreunende stem op zijn rechten wees, waarna hij de pralinedoos overnam, erin keek en de laatste in zijn mond stak. De lege doos belandde in een lege hoek. Een bataljon muizen koerste uit alle hoeken van de zolder naar de doos en vocht om de kruimels. Ze sleepten de doos naar een donkere hoek, want een natuurwet voor de mensen geldt ook voor de dieren: Wat de ene buitenzet pakt de andere weer binnen. 

In de gang ter hoogte van zijn appartement stond Timmermans’ vrouw hem op te wachten. Politie en arrestanten daalden de trap af. Toen zij op het punt stonden de straat te betreden arriveerde een politiewagen. Er stapte een agent uit met een mand in de hand. Er zat een schattig poesje in.
‘O, hoe schattig,’ zei de vrouw van de dichter. ‘Mag ik het even op de arm nemen en strelen?’ 
De agent nam het katje bij het nekvel en haalde het te voorschijn. Op dat moment bleek de Felis catus helemaal niet schattig te zijn, kronkelde en sloeg de klauwen van een voorpoot in de hand van de agent. Hij loste de kat en als de weerlicht verdween het tussen de benen van de buurtbewoners. De vrouw slaakte een kreet en kreeg een nieuwe aanval van razernij. Met veel moeite kreeg men haar op de achterbank van de politiewagen. Herbert Timmermans werd in een andere wagen afgevoerd. Het eerste koppel agenten bleef achter. 
‘Komaan, mensen,’ zei de oudste van de twee tegen de bijeentroepte omstanders. ‘Wegwezen. De cinema is gedaan. Maak de weg vrij.’ 



De politieman moest een paar maal aandringen, tenslotte met zijn matrak zwaaien eer de straat schoongeveegd was. 
Eindelijk was de rust in de buurt weergekeerd. De politiewagen werd gestart, zette aan, maar kwam een paar meter verder tot stilstand. De agent op de passagiersstoel stapte uit en liep rond de wagen. 
‘Twee platte banden, André,’ zei hij. ‘Wat een klotebuurt. Vraag maar een takelwagen.’ Hij keek op zijn horloge. ‘En over een kwartier zit onze dienst erop. Dat worden overuren, miljaarde. Mijn vrouw zal niet content zijn.’ Hij hield de adem in, een teken dat hij nadacht. ‘Nu, zo erg is dat ook weer niet. Nee, het ergste is dat ik voor de zoveelste keer van de maand opgewarmde kost zal krijgen. Jongen, ik krijg daar zo’n buikpijn van. Gij niet? En darmen die huilen als monsters. Niet te harden. Ik heb mij al grondig laten onderzoeken, in het UZ, tevergeefs. Er mankeert niets aan mij, zeggen de dokters. Maar als ik iets voel dat niet pluis zit, dan is er toch iets. Ik denk dat ik eens naar Sint-Lucas ga, daar vinden ze altijd wat. ’t Zit er vol Turken, maar ja, voor zijn gezondheid doet de mens dingen die hij in normale omstandigheden nooit zou doen. Geef mij een sigaret, mijn zenuwen worden warm, ik voel het aan mijn rug.’ 

Wat er verder gebeurde met het koppel is het vertellen niet waard en kan ik ook niet doen. Ik ben namelijk niet meegevoerd en ben ze niet achterna gegaan. Wat ik er wel aan moet toevoegen, op uitdrukkelijk verzoek van mijn vrouw, die over de schouders meeleest en er mij altijd op wijst dat ik elke gelegenheid moet aanpakken om mijn winkel aan te prijzen, is, dat ik de huisbaas ben en verderop in de straat een ander pand heb, dat er twee appartementen leeg staan die meteen betrokken kunnen worden. Mijn naam is Van den Borre, Karel, de oudste zoon van de eigenaar van de bekende elektronicaketen. U weet wel: ‘Van den Borre… u hebt goed gekozen…’ Kijk maar in De Streekkrant, onder Immobiliën, te koop of te huur. Agence Van den Borre, Brabantdam 65. In het andere pand is het veel rustiger dan in nummer 13. Het hele blok van onder tot boven en van voor naar achter is twee jaar geleden gerenoveerd, van alle comfort voorzien, sleutel op de deur, parket in de woonkamer en laminaat in de slaapkamers, er is een ondergrondse parking; drie plaatsen voor caravans, een kelderruimte voor elke huurder, een dakterras, camera’s op elke verdieping, onderhoud van de lift door Bosniërs en de gangen door Polen; kwaliteit dus verzekerd, vrij van ratten en er wonen geen kunstenaars. 




maandag 1 augustus 2016

DE PUBERJAREN VAN HUGO CLAUS







Wie Het Verdriet van België wil begrijpen moet Hugo Claus – De jonge jaren van Georges Wildemeersch lezen. De professor emeritus zet de auteur schaamteloos bloot, met groot respect. Eind 2015, toen het boek gelanceerd werd, was er weinig aandacht voor ‘De jonge jaren’ bij de reguliere pers. Een schande, wegens de hoge literaire stijl en een heldere historische context. 

Georges Wildemeersch is echter niet de enige om Claus van een aantal maskers te ontdoen. Zowat de eerste die het deed was Paul Claes met De mot zit in de mythe [De Bezige Bij,1984], al mag ook Hedwig Speliers niet over het hoofd worden gezien. In zijn door De Galge [†] uitgegeven boekje Wij galspuwers geeft hij al een aanzet. Waar Claes zich gedetailleerd focust op de Oudheid, de Grieken, concentreert Speliers zich ruwweg op de beginperiode van Claus, en dan in het bijzonder op De verwondering en Suiker.
Laat die werken nu net binnen de periode vallen waarover Wildemeersch het heeft, zij het dat hij begint bij Claus’ eerste gedicht [1942] en eindigt met de roman De hondsdagen. Weliswaar verscheen deze roman pas in 1952, maar het verhaal speelt zich af eind van de jaren veertig.
Een zaaitijd van zeven jaar dus, waarin WO II en de nadagen ervan de onderlaag vormen, dat is voor Georges Wildemeersch ‘de jonge jaren’. 

Georges Wildemeersch 


Pro-nazi
Chronologisch is Wildemeersch niet te werk gegaan om de puberjaren van Claus te ontkleden. Trefpunten zijn voor hem belangrijker, al mag niet gezegd worden dat hij van de hak op de tak gesprongen is. Ze hebben een zeker verband, waardoor er een evolutie in dit analytisch boek te vinden is. Al in het eerste van de zes delen, Om de mensen aan te zetten gevaarlijk te leven, geeft hij aan dat Hugo Claus’ eerste schrijfsels en schetsen voortvloeien uit ’de dominante literatuur en ideologie uit die tijd’. Die tijd was de Tweede Wereldoorlog, het fascisme, de collaboratie en het verzet. Ter bevestiging van die bewering citeert Wildemeersch uit een interview met Hugo Claus n.a.v. het verschijnen in 1983 van Het verdriet van België, waaruit ik een fragment pluk: ‘Ik was op een verschrikkelijke manier pro-nazi’. Een paar bladzijden verder knipt Wildemeersch een gezegde van Claus uit een ander interview in de jaren zestig om dat pro-nazisme nader toe te lichten: ‘Er is een klimaat geweest in mijn jeugd dat totaal tegen het rationele inging ... Redelijk kon ik die oorlog niet aan.’ 

Woordkunstenaar
Gedetailleerd schildert de rustende professor vervolgens de politiek en zijn cultureel klimaat waarin knaap Claus opgroeit. Zijn homoseksuele ervaringen worden niet vergeten. Op jonge leeftijd heeft al door dat elke mens een andere stap en klap heeft, niemand te vertrouwen valt. Met als surplus dat zijn verbeelding en het inkleuren er door beïnvloed wordt. Zo sterk dat het haast logisch is dat hij een dichter werd. Wat zijn ouders al meteen begrepen, en wij, lezers, zij het ruim een halve eeuw later door de ordening van Wildemeersch, ook niet meer dan normaal vinden. 
Hugo Claus is een woordkunstenaar van zeer hoog niveau en zijn drift is zo hevig dat hij alle genres van de literatuur [dwingend] moet gebruiken om zijn innerlijke onrust te beheersen. Wat hem nooit zal lukken, zo blijkt uit de andere delen.  
Mede omdat hij dit ook niet wenst. Openlijk wel, maar niet innerlijk. Het onbewuste van de mens is sterker dan het bewuste. Vanuit dat onbewuste gebruikt Claus iedereen en alles om zijn talent te laten bloeien. De vrouw als moeder of minnares voorop in zijn processie van vreugde en verdriet; de vrouw die hij liefheeft om te kunnen haten, en dat haten uitbuit ten bate van zijn eeuwige zoektocht naar het perfecte ‘heidens altaar’, zoals hij de vrouw noemt in de eerste versregel van Ik schrijf je neer uit de bundel Een huis dat tussen nacht en morgen staat [1953]. 

Naarstig speurwerk 
Dat ‘gebruik’ dat sterk naar misbruik leidt, wordt bevestigd door een getuigenis. Wildemeersch is zo handig om dat misbruik door anderen te laten zeggen. Eerste getuige ten laste is Etienne Thienpondt, net als Claus lid van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen: ‘Hugo was toen [1945, gl] al een zelfverzekerde persoon. Scherpzinnig en kritisch ingesteld. Voortdurend op zoek naar waarden en waarheden. Gesloten van karakter maar vriendelijk voor wie hij in zijn denkwereld aanvaardde.’
Het uitbuiten van mensen en toestanden is als puber geen oneer, integendeel, het getuigt van naarstig speurwerk naar een eigen vorm en stijl. Ouder wordend, wordt het echter een uitdijend spel met uitbuiting als resultaat. De cyclus Sonnetten is daar het mooiste voorbeeld van. Ze zijn geschreven als bijlage van Knack [15 november 1986]. Om snel aan het afgesproken bedrag te geraken, haalde hij de gedichten van William Shakespeare uit zijn kast en zette een vijftiental naar zijn hand. Uw blogger was de eerste die ze las, want hij was de aanstoker en de tussenpersoon. Toen hij Claus wees op de verwantschap met de Engelse bard, antwoordde hij: ‘So what? Elke schrijver kijkt over de muur. Shakespeare zelf was niet vies om in andermans vijver te vissen en de grootste letterdief van ons allen is Bertholt Brecht.’
Zoals al eerder aangegeven was de vrouw voor puber Claus de belangrijkste inspiratiebron. Hij zoog het merg uit het gebeente van elke verhouding ten bate van zijn artistieke scheppingen en zodra het gebeente leeg was en hij er dus geen inspiratie meer in vond, dumpte hij het. Wat al vermoed werd, wordt door Georges Wildemeersch veelvuldig aangetoond. Met tijdsprongen om telkens terug te keren naar Claus’ puberteit. Ze zijn noodzakelijk ten bate van de bron van het goede kwaad. Zo brengt hij een roman die zijn meest creatieve periode afsluit als volgt ter sprake: ‘In de chronologie van Claus’ leven kan Een zachte vernieling [1988] gemakkelijk gelezen worden als een vervolg op Het verdriet van België.’ Dat klopt. De oorspronkelijke bedoeling van Claus was om uit te pakken met een roman ter waarde van Ulysses van James Joyce. Voor Claus stond Het verdriet op gelijke hoogte met [en was geïnspireerd op] A portrait of the Artist as a Young Man. Dat Een zachte vernieling niet Claus' Ulysses is geworden, ligt aan een zoveelste verhuis waarmee een aantal dozen met notitieboekjes verloren gingen. Aan ondergetekende verklaarde hij dat hij zijn jongere broer Johan, die zich als vanouds met de verhuis had bemoeid, van verduistering om er geld uit te slaan. 



Claus’ oorlog 
Eigen belevenissen hebben zich al een paar maal vermengd met het gedegen speurwerk van Georges Wildemeersch. De reden hiervoor is dat de vormingsperiode zich achtmaal heeft herhaald. Elke herhaling is voller en zwaarder. Tot hij, figuurlijk, zijn eigen gewicht niet meer kon dragen. Het ‘figuurlijk’ werd ‘letterlijk’ door een geestelijke en lichamelijke aftakeling. Dit beseffend, koos hij weloverwogen voor euthanasie. De bron van dit besef vindt men in een citaat uit een interview waarmee Wildemeersch het tweede hoofdstuk afsluit. De essentie: ‘Die onbewogenheid, die koele, schampere kijk, had ik aan de kostschool te danken [] Daar ben ik erachter gekomen dat ik maar beter niet tot de zwakkeren kon behoren [] dat ik dus listig moest zijn. Nooit hysterisch zijn. Met die verworvenheden ben ik de oorlog ingegaan.
Dat koele, schampere, listige, altijd berekende, heeft Claus getekend. Zijn oorlog heeft zijn verdere leven geduurd. Het zette zich om in een houding van verzet, tegen elk gezag, tegen elke kritiek, ja, ook tegen zichzelf. Door te blijven streven naar het heruitvinden van zichzelf in elk nieuw amoureus avontuur met als vrucht een nieuwe dichtbundel, roman of toneelstuk. Toen hij besefte dat het niet meer lukte, koos hij voor de dood. Want zonder kans op een nieuw passiespel en literaire schepping wist hij dat hij de oorlog, zijn oorlog, verloren had. 

Geen vrienden, op één na
Nu we stilaan de eindmeet naderen, moet nog worden gewezen op de vrienden van Claus. Georges Wildemeersch detailleert de onderlinge verstandhouding ten gronde. Maar, nogmaals, doet hij dat met een zekere afstandelijkheid. Alsof hij een onderzoeksrechter is die een verhoor moet afnemen van een misdadiger. Het is niet aan hem om vonnis te vellen. Dat doet de jury. Welnu, de jury is voor Wildemeersch de lezer. Leest hij nauwgezet, dan kan hij niet anders dan tot het besluit komen dat Hugo Claus in wezen geen vrienden had [op één na, waarover zo meteen meer].
Voor Claus waren vrienden gebruiksvoorwerpen. Wie niet meer bruikbaar was of kritiek had, werd gedumpt. Wildemeersch, Deel 4, eerste hoofdstuk, n.a.v. de nakende verschijning van Claus’ eerste roman, De eendenjacht: ‘Hij [Claus, gl] besloot zelf een wervende bespreking van zijn boek te schrijven en die zo snel mogelijk te publiceren. Na overleg met Anatole Ghekiere verscheen de recensie al in november 1948 onder de naam van zijn vriend in het studentenblad Ons Verbond, waarvan Ghekiere de facto hoofdredacteur was.[] Het plan om in diverse periodieke publicaties onder eigen of andermans naam belangstelling te wekken, bleef onuitgevoerd omdat de roman pas twee jaar later en bij een andere uitgever zou verschijnen.’ [Uitgeverij Manteau, De Metsiers]
Het tweede boek, een burleske, verscheen zelfs onder de naam van zijn vriend: Die waere ende Suevere Chronycke van SGraevensteene [1949]. Het verhaal was gebaseerd op een waar gebeurd feit, de bezetting door Gentse studenten van het Gravensteen wegens de verhoging van, nee, niet het inschrijvingsgeld, maar de bierprijs. 




De plaats van Ghekiere werd echter ingenomen toen Claus kennis maakte met de literaire journalist verbonden aan een landelijk persorgaan, de toen nog uitgesproken liberale krant Het Laatste Nieuws, Jan Walravens. Toen Walravens echter een kritische bespreking maakte over de roman De hondsdagen [1952] was Claus razend en werd de vriendschap verbroken. Dit vanuit zijn lijfspreuk, ‘Nemo me impune lacessit’. Zes jaar later nog liet hij zich tegenover Simon Vinkenoog schamper uit over de manier waarop Walravens zijn roman had besproken, aldus Georges Wildemeersch.
Ook Freddy de Vree was gedurende jaren bevriend met Claus, maar toen Veerle De Wit zich in het bed en de portefeuille had genesteld, werd de toegang versperd, zonder protest van Claus. 

Marja Habraken 


Ook vrouwen werden harteloos gedumpt, met als voornaamste Elly Overzier, Kitty Courbois en Marja Habraken. De laatstgenoemde verhing zich toen ze besefte dat aandringen nutteloos was. Het is de enige keer dat Claus enig teken van medeleven gaf, in de vorm van een mea culpa-gedicht, het voorlaatste van zijn Gedichten 1948 – 1993. De titel van het gedicht is niet lang, niet langer dan één letter, gevolgd door een punt: M.
In wezen heeft het Belgisch Verdriet, maar één vriend gehad. Het was ook een dichter, woonde in Antwerpen en was zeer belezen, iets wat Claus ten zeerste beviel, naast het feit dat hij een vrouwenverslinder was: Hugues C. Pernath. Het ultieme bewijs van de diepe vriendschap is, naast het kaftontwerp voor diens bundel Mijn tegenstem uit 1973, 



de magistrale cyclus die Claus schreef na het onverwachte overlijden van de voorzitter van de Pink Poets in juni 1975, Het graf van Pernath, met als openingsgebed… 

Met geknakte broekspijpen? Uitgezakt
alsof je, zat, op een ijsvlak was geslipt?
Alsof je voor je laatste dans nog was geflipt?
Nog naknikkend met die verzwikte leden?
Nee. Als een steen wil ik je, intact wil ik je
voordat je ogen braken, wrak –
Die herhaalde val,
dit vermenigvuldigd sterven, die vertraagde scherven, -
daar lag dan met zijn allerlaatste lach,
met de lippen van een stervend lam
achter het weigerachtig en mat glas
wat in zijn tijd PERNATH was – 

Nader bekeken 
Hugo Claus, de jonge jaren leest als een roman. Een bekroning van het al vele verdienstelijke wetenschappelijke werk van Georges Wildemeersch.
In het zesde deel, Mijn jeugd is over, koelt Wildemeersch’ vurige pen wat af, valt hij enkele keren in herhaling, maar ze zijn niet vervelend, omdat hij het onderwerp telkens vanuit een ander oogpunt bekijkt: historisch, familieverband, geld, relatiekring, eigen karakter. En keert meneer de professor terug naar de puberjaren van Claus, nog steeds met zijsprongen naar later werk, dat een dalend sociaalpolitiek engagement kenmerkt. Met die techniek toont hij aan dat elk gedicht, elke roman, elk toneelstuk sterk autobiografisch is. Wat nader bekeken al afgeleid kan worden uit de laatste alinea met aparte slotzin van Het Verdriet van België, waarin geen sprake meer is van Louis Seynaeve

De neef liep met mij mee naar het rustiek station.
‘Het was een schoon gedicht. Bravo.’
‘Ik maak er zo drie per dag,’ zei hij.
‘Dat is rap!’
‘Het is mijn techniek. Ik zet alle omschrijvingen van een kruiswoordraadsel een beetje achter mekaar, schots en scheef.’
‘Van De Standaard!
‘Ook.’
Hij zei niets meer. Dus ook ik niet. Samen zongen wij “Tout va très bien, ma-da-me la marquise”, de fox comique van Ray Ventura et ses Collégiens. Wij hoorden de saxofoon en de paukeslag. Wij zagen een meeuw die hinkte. 

We gaan zien. Wij gaan zien. Toch. 



guido lauwaert 


HUGO CLAUS De jonge jaren – Georges Wildemeersch –
Uitgeverij Polis – ISBN 9 789463 100113 - € 34.95