De belangrijkste
verzamelaar van het werk en parafernalia van Willem Elsschot / Alfons De
Ridder is de Nederlander Thijs Wierema. Hij is bestuurslid van het WEG
[Willem Elsschot Genootschap] en redacteur van het literaire tijdschrift De Parelduiker.
Het eerste kroonjuweel kocht Wierema enkele jaren
geleden. Het was het tweede van tien luxe-exemplaren van Villa des Roses. Elsschot
had het geschonken aan Anna Christina
van der Tak, een collega op de Schiedamse werf Gusto, waar hij onder zijn
officiële naam werkte van 1908 tot 1913. Was het boek al opgedragen aan de voormalige schooljuffrouw - zij had 'meneer De Ridder' aangespoord de mafte verhalen uit het Parijse pension op te schrijven en in een heus boek te gieten - in het luxe-exemplaar heeft Elsschot de opdracht iets uitvoeriger en in handschrift overgedaan. Het is tevens het enige gedrukte exemplaar met handcorrecties.
Onlangs kocht hij een tweede zeer waardevol stuk. Eenmaal in zijn bezit, belde hij me. Drie dagen later zaten we tegenover elkaar. Het gesprek en de onthulling is een documentaire geworden die bij deze voor het eerst vertoond wordt.
De documentaire wordt gevolgd door een kort essay, een zoveelste poging greep te krijgen op de mens Alfons de Ridder en de auteur Willem Elsschot.
Al ken je de 11 romans en het Verzameld Dichtwerk
van Willem Elsschot, geboren Alfons De Ridder, uit het hoofd, ze uitspit zoals Chief Inspector Morse zich
vastbeet in een zaak, ze blijven voor verrassingen zorgen. Het is zulk helder
proza dat je denkt… alles is gezegd… maar wie blijft spitten en herlezen
ontdekt dat elke zin een been van het gebeente van de grote lijmer is. Hij
heeft zijn werken echter zo gecomponeerd dat alle beenderen verspreid liggen,
waardoor het puzzelen wordt om het geraamte te vormen.
Sommige onderdelen hebben
hun plaats gevonden, waardoor je merkt dat het verder puzzelen met elk nieuw
been[tje] waar je een plaats voor zoekt, ingewikkelder wordt. Eén ding is
echter duidelijk: Van zijn eerste gedicht, De zee [1902], tot het laatste, Borms
[1947], van zijn eerste roman, Villa des Roses [1910] tot zijn
laatste, Het dwaallicht [1944], samen vormen ze een autobiografie. Elk gedicht, elk verhaal
lijkt anekdotisch; ze zitten echter zo geraffineerd in elkaar, dat het geheel in wezen de evolutie van zijn
psychologische karakter blijkt te zijn. In het eerste boek heb je Elsschot als de jonge man, in Kaas, de volwassene, en in het laatste de ouderling die nog eens snakt naar een laatste amoureuze passie. Als de wens verdwaalt, reageert het hoofdpersonage [de auteur] vrij gepikeerd, zoals dat bij veel mensen de gewoonte is. Hij probeert de grief te onderdrukken vanuit een hogere beschaafdheid, maar de lucht blijft zuur: 'Nu vooral niet gaan kniezen en niet mee naar Bombay, niet meer op zoek naar het nestje van Fathma, maar gauw weer naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in den kring van die waar ik aangebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk.'
Zoekend naar een opening om toch enigszins zicht
te krijgen op een geraamte, ben ik uiteindelijk blijven hangen bij het
Engelstalige vers aan het slot van Het dwaallicht. Wat staat het daar
te doen? Het slaat op de Indiëvaarders, Ali en zijn kompanen, als een tang op
een varken. In wezen, zo lijkt me, is het vers niets anders dan een afscheid
van de literatuur en van een actief leven. Elsschot is nog wel aan een nieuwe
roman begonnen [1946-1947], zo bleek uit de geruchten, maar heeft ooit iemand
daar notities over, kladwerk van gezien? Het enige wat hij nog schreef en
publiceerde was het gedicht Borms. Een literaire creatie? Ik
denk het niet. Het was gewoon een soort van ‘ingezonden brief in versvorm’,
waarin hij het niet opneemt voor August Borms en zijn gedachtengoed, maar omdat
je niemand van die leeftijd en kreupel fusilleert. Het is een inhumane daad.
Nee, met het vers neemt hij, zoals hoger
aangegeven, afscheid van de literatuur en zijn actief leven, maar ook… van zijn
lezers. Zijn versie van het vers klinkt als volgt:
Adieu, adieu,
I can no longer stay with you,
I hang my harp on a weeping willow-tree
and may the world go well with thee.
I can no longer stay with you,
I hang my harp on a weeping willow-tree
and may the world go well with thee.
De
oorspronkelijke versie daarentegen luidt enigszins anders:
Adieu, adieu kind
friends, adieu, yes, adieu,
I can no longer stay with you, stay with you,
I'll hang my harp on the weeping willow tree,
And may the world go well with thee.
I can no longer stay with you, stay with you,
I'll hang my harp on the weeping willow tree,
And may the world go well with thee.
Het is het tweede vers van het lied, There Is a Tavern in the Town, dat al
eind van de 19de eeuw bekend stond als het collegelied van het Trinity University
College. De studenten zongen het aan het slot van hun feesten, en
oorspronkelijk als afscheid van hun studententijd.
Maar de oorspronkelijke versie was voor Elsschot te helder, te doorzichtig. Hij
wijzigde het zo dat het een hoge mate van raadselachtigheid had.
Villa des Roses
mag dan Elsschots eerste boek zijn, zijn ‘echte’ eerste boek is Een ontgoocheling [1913], kort daarop
gevolgd door De verlossing
[1914-1915]. Samen vormen ze een tweeluik, wegens de tijd waarin het zich
afspeelt, de studentenjaren van Elsschot.
Een ontgoocheling vond Elsschot niet zijn beste werk maar wel zijn ‘liefste’, want gevraagd naar het boek van zijn voorkeur, gaf hij enkele titels op, om, eenmaal klaar, er nog een p.s. aan toe te voegen: ‘Voor Een ontgoocheling heb ik een grote liefde omdat het een stuk uit mijn leven is.’ Met die verklaring licht hij al een tipje op van het feit dat al zijn werk autobiografisch is.
Een ontgoocheling vond Elsschot niet zijn beste werk maar wel zijn ‘liefste’, want gevraagd naar het boek van zijn voorkeur, gaf hij enkele titels op, om, eenmaal klaar, er nog een p.s. aan toe te voegen: ‘Voor Een ontgoocheling heb ik een grote liefde omdat het een stuk uit mijn leven is.’ Met die verklaring licht hij al een tipje op van het feit dat al zijn werk autobiografisch is.
Zo bekeken kan niet anders dan besloten worden dat het opnemen van het vers van het studentenlied een slotakkoord is, een afscheidsgroet.
Wat ik hierboven heb geschreven is een forensisch
verslag, als opsporing naar de diepere betekenis van het literair werk van Willem
Elsschot. Om zijn privébestaan gescheiden te houden van zijn literair leven heeft
Alfons De Ridder heel wat schuilnamen verzonnen, te beginnen met zijn
artiestennaam, voldoende bekend. Maar ook de namen van de hoofdpersonages uit
de boeken zijn manoeuvres om de lezer buiten de deur te houden: Richard Grünewald,
Kareltje De Keizer, Frits Van Hemeldonck, om uiteindelijk te blijven plakken
bij Frans Laarmans, al zit er in Alfons De Ridder ook heel wat van opperschurk Karel
Boorman.
Willem Elsschot en de andere namen vormen
de omlijsting van Alfons De Ridder, een reclameman maar in wezen een
advertentie-colporteur, zoals we die ook kennen uit Ulysses van James Joyce, Leopold Bloom. Ook bewegend in de
reclamewereld hield Alfons De Ridder privé en beroep strikt gescheiden, zoals blijkt bij
nauwkeurige lezing van zijn zakenbrieven. Door die scheiding extreem aan te
houden - maar omdat er elastische diagonalen lopen tussen de auteur, de zakenman
en de familieman, zoveel dat ze een kluwen vormen - ben je nooit klaar met
Willem Elsschot.
guido lauwaert
Geen opmerkingen:
Een reactie posten